1962 – 1965 Zeeland

In Zaandam was ik nog niet echt scherp of alert.
In Zeeland kwam alles samen’

Papa was ons aller zorg
(Neerlands Bloed, 1991)

Om een indruk te krijgen van het kerkje in Zoutelande: Anton Pieck had het geschilderd kunnen hebben. Sterker nog, hij vond het in 1940 de moeite waard om er een tekening van te maken. Op de site van de plaatselijke PKN-gemeente kun je die tekening zien, gemaakt vanaf het duin.
De kerk ligt er ruim zeventig jaar later nog precies zo bij, wit uitgeslagen van het zout, midden in een grasperkje met zicht op zee. Komende vanaf Westkapelle begint Zoutelande met de kerk en daarachter ligt de boulevard. Die is nu het toneel van vertier. Daarvan was vijftig jaar geleden nog geen sprake, zegt Freek de Jonge.
Zoutelande ligt op het zuidelijkste puntje van onze expeditie naar Zeeland. Dit is het gedroomde land van zijn vader en dit is zijn gedroomde kerk. Nooit gerealiseerd. Hun vakanties in de jaren vijftig voerden vaak naar Vrouwenpolder en dan rondde het gezin De Jonge per fiets de kustlijn van Walcheren. Vanuit Westkapelle zag Andries de Jonge in de verte de Catharinakerk van Zoutelande lonken, een droom als een nostalgische schets.

Deze vrijdag, omstreeks half elf, ontvangt de navigator als bestemming een straat in Oosterland. Omringd door caravans koerst de donkerblauwe Mercedes richting zuidwesten. Een fonkelend weekeinde is begonnen. Freek de Jonge draagt een overhemd van Versace Sport, waarop de kleuren blauw en paars tegen elkaar aan klotsen.
Ter hoogte van Bruinisse verlaten we de dichtslibbende N59 en vervolgen onze route over de Oostersteijnweg. Links van ons, achter de dijk, ligt het Mastgat dat Schouwen-Duiveland scheidt van Tholen. Rechts van ons doet een plukje huizen Oosterland vermoeden, maar de willekeurig bij het navigatiesysteem bestelde Oostersteijnweg leidt door een buitengebied. ‘Doet er niet toe’, zegt Freek. Dit moeten de weilanden zijn waarover grootvader De Jonge ruim een eeuw geleden eindeloos zat te turen en door God werd opgemerkt.

Zeeland is vertrouwd terrein voor hem, vooral Walcheren en de beide Bevelanden. Hij ging er op vakantie met zijn ouders, hij ging er op vakantie met zijn kinderen en tussendoor woonde hij een paar essentiële jaren in Goes. ‘Deze heb ik pijler voor pijler gebouwd zien worden’, zegt hij als we stilstaan voor de geopende Zeelandbrug. Freek de Jonge is een kind van de Deltawerken, het laatste grote infrastructurele project waarmee de Nederlanders zich scheppers naast God waanden.
Dat begon op zondag 1 februari 1953, de dag waarop Andries de Jonge op bed lag met een klaplong. Het bed was ijlings in de Zaandammer huiskamer geïnstalleerd opdat hij naar de radio kon luisteren. De eerste berichten over de Watersnoodramp, de ramp met de hoofdletter W, werden uitgezonden. Later die week zou de radio vervangen worden door een beter exemplaar. Bij belangrijke gebeurtenissen kon de nieuwsbron Andries de Jonge niet accuraat genoeg zijn.

Deze ramp raakte hem bovendien persoonlijk. Hij was weliswaar in Breda geboren en nadien over heel het land uitgezworven, maar boven alles was hij een Zeeuw. De ramp versterkte dat gevoel. Onder de 1800 slachtoffers was een aantal familieleden te betreuren. De meesten werden in en rond Ouwerkerk, vlakbij Oosterland, door het wassende water gegrepen.

Tegenwoordig drukken de media meteen hun stempel op een ramp. Ze vergroten die uit of dikken hem in, al naar gelang het drama dat verlangt. Van die mechaniek was in 1953 nog geen sprake, Sterker nog, vanwege de zondagsrust kwam de verslaggeving pas een dag later op gang. Niettemin was de impact immens volgens Freek de Jonge. ‘De oorlog was net verwerkt en dit was een klap van hetzelfde kaliber. Er was een enorme bereidheid onder de bevolking om hulp te verlenen en geld te stoppen in het Deltaplan. Het was ook de laatste ramp waarvan niemand de schuld kreeg, de laatste keer dat het noodlot toesloeg.’
In de daaropvolgende zomer werd Andries de Jonge naar Rilland-Bath geroepen. Zaandam had het dorp op de grens van Brabant en Zuid-Beveland geadopteerd, en de nood was zo hoog geweest dat de plaatselijke dominee overspannen was geraakt. Of Andries de Jonge hulp kon bieden.
We rijden over de Schansweg van Rilland naar Bath, dat een paar kilometer verderop in de kom van een dijk ligt. Daarachter is het Nauw van Bath op zijn nauwst. Aan de andere kant van het water liggen de haven van Antwerpen en het Verdronken Land van Saeftinghe. Het is een geweldig panorama van blauw, groen en grijs.
Bath werd zwaar getroffen in die februari­nacht van 1953. Door de modder was de Schansweg in de zomer nog onbegaanbaar. Misschien is dit wel de plek waar de burgemeester van Rilland-Bath om het leven kwam. Nadat hij ’s nachts was gealarmeerd, is de man onmiddellijk op zijn fiets gesprongen om de afstand tussen de twee kernen van zijn gemeente te overbruggen en de schade aan de dijk te inspecteren. Ergens onderweg is hij door de vloedgolf meegesleurd.

Wat Freek de Jonge vooral is bijgebleven van die zomer in 1953 is de stank. ‘We zijn over de dijk naar Kruiningen gefietst om te kijken hoe ze de kerk aan het leegscheppen waren. De gewone weg was nog onbegaanbaar, zo’n ongelooflijke modderpoel was het. In elk huis kon je aan het behang zien hoe hoog het water was gekomen.’

De onvermoeibare Andries de Jonge werd gedreven door een enorme lotsverbondenheid. ‘Elke zondag preken en alle andere dagen deed hij pastoraal werk, van vroeg tot laat. Mijn vader voelde zich als een vis in het water. Hij was nodig. Dat was een mooi gevoel. Vijf jaar eerder had hij de tweeling verloren. Dit stelde hem in staat over zijn eigen sores heen te stappen, om zelf te kunnen troosten.’
In de kranten verscheen een foto van ko­ningin Juliana die het getroffen gebied bezocht. Achter haar staan een helikopter en vijf hoogwaardigheidsbekleders. Vervangend dominee Andries de Jonge is een van hen.

Het gevoel Zeeuw te zijn bracht hij over op zijn kinderen en Zeeland werd de vanzelfsprekende vakantiebestemming. Van de eilanden had Walcheren zijn voorkeur. Dat was vooral de herbeleving van een jeugdherinnering, toen de wegen nog zo smal waren dat twee fietsers elkaar nauwelijks konden passeren. Het waren weggetjes met aan weerszijden hagen, zoals je die nu in Groot-Brittannië nog ziet. Dat landschap verdween in 1944, toen de Engelsen het eiland onder water zetten om Antwerpen te ontzetten.

Voordat we Walcheren via de Veersegatdam bereiken, voert de eerste halte naar Kortgene in het zuiden van Noord-Beveland. ‘Ik sta met mijn hakken in het zand’, zegt de eigenaar van Het Veerhuis. Nu dobbert alles nog gezapig rond in jachthaven Delta Marina, maar aan het eind van de dag zal het een drukte van belang zijn en zullen alle opvarenden zich ’s avonds verzamelen in het café-restaurant.

Tot 1960 verbond een veer Kortgene met Wolphaartsdijk, dat op de kop van Zuid-Beveland ligt. Als onderdeel van de Deltawerken werden de beide Bevelanden in dat jaar met elkaar verbonden door de Zandkreekdam en verloor het veerhuis zijn bestemming als laatste pleisterplaats voor de oversteek

Halverwege de jaren zestig van de vorige eeuw opende de horecagelegenheid opnieuw haar deuren, nu om te kunnen profiteren van de jachthaven. In de zomer van 1964 werd Freek de Jonge aangenomen om het terras te bedienen. Het was zijn eerste vakantiebaantje. Omdat hij in figuurlijke zin zo vlot was in de bediening werd hij al snel gepromoveerd naar de bar.

Door de stijgende welvaart halverwege de jaren zestig won het toerisme aan luxe, waardoor Zeeuwse scholieren en studenten ’s zomers emplooi vonden in de bediening. Freek en zijn collega’s van Delta Marina, zoals de zaak toen heette, overnachtten in De Wijnkelder even verderop in het dorp. Dat was een herberg waar ze tussen de middag koffietafels verzorgden voor groepen bejaarden die de Deltawerken bezochten.
Het werk achter de bar was een kolfje naar zijn hand: de barkeeper als entertainer. Vooral op vrijdag- en zaterdagavond zat het café bomvol. ‘Ik heb daar geleerd met mensen om te gaan, al nam mijn respect even hard af. Zeker in de weekends werd je niet vrolijker van de mensheid.’

Zijn eerste kennismaking met Walcheren was in de tweede helft van de jaren vijftig in het noordwestelijk gelegen Vrouwenpolder. De vakanties werden doorgebracht bij dominee De Boer, wiens pastorie zo aanzienlijk was dat de linkerhelft kon worden verhuurd. Veel Zeeuwen ontruimden in de zomer hun woning om logies te bieden aan vakantiegangers.

We lunchen op het terras van Duinoord, een uitspanning in de beste tradities. Voor onze neus gaan zwaar bepakte gezinnen op weg naar het strand. Pinksteren is begonnen. Het herinnert Freek aan hun eigen gesjouw door het rulle zand, misschien nog wel meer aan de gehaaste terugweg als vader vreesde iets te missen van de rechtstreekse radioreportage van de Tour de France. Soms kwam de verbinding met verslaggever Jan Cottaar niet eens tot stand en dan zat moeder natuurlijk weer te mopperen over de verspilde tijd.
Als de zon een hindernis was, bleven de gordijnen in de pastorie urenlang gesloten voor het kaartspel van vader en zijn twee zonen. Het spel heette Ogino-Knaus en was een studentikoze herinnering aan Groningen. Ogino en Knaus waren twee seksuologen die onderzoek hadden gedaan naar periodieke onthouding als voorbehoedmiddel. Het naar hen vernoemde kaartspel was een eindeloze en moeilijk te doorgronden sessie van plussen en minnen. Wie de laatste slag had, kreeg twintig minpunten. Vader en Govert wisten het altijd zo te manoeuvreren dat Freek aan het kortste eind trok. Huilend deed hij zijn beklag bij moeder, die de grote jongens vermanend toesprak. Of een ander niet een keer de laatste slag kon nemen. Was natuurlijk ook weer niet de bedoeling, maar moeders hebben geen besef van het complexe eergevoel van hun zonen.

En er waren natuurlijk de eindeloze fietstochten langs de kustlijn, soms helemaal tot aan België toe, maar in elk geval tot Zoutelande en zijn gedroomde kerkje. Wanneer we per Mercedes die route volgen, komen we langs hotel Zuiderduin, een resort aan de duinrand, net buiten Westkapelle. Hier bracht Freek de Jonge zelf veel vakanties door met vrouw, dochter en zoon. Vooral de tennisbaan van het hotel lonkte. Roos, zijn dochter, is in sport bijna even fanatiek als hij. Van zoon Jelle moet nog ergens een foto liggen als klein kind in sporttenue, verder is het met hem nooit gekomen.
Als we het fietspad oversteken, op weg naar de strandopgang, vist Freek een lege chipszak uit het zand. Hij laat de zak niet los voordat hij een vuilnisbak heeft gevonden. Dat zal hij vaker doen vandaag, zwerfvuil van de grond rapen. ‘Een tic van mij’, zegt hij zachtjes, zodat het klinkt als een verontschuldiging.

In 1962 kwam de droom van Andries de Jonge in de buurt van verwezenlijking. Vanuit de hervormde kerkgemeenschap in Middelburg werd een beroep op hem gedaan en dat had niet op een beter moment kunnen gebeuren. ‘In Zaandam had hij het wel gehad met alles en iedereen.’

De verwachting was dat hij in de ‘rooie gemeente’ meer kans zou krijgen om het Woord van God te omkleden met rituelen, zoals hoogleraar theologie Gerardus van der Leeuw hem had geleerd. Daarvan kwam weinig terecht en Middelburg, het vertrouwde Middelburg, bood daarvoor een nieuwe kans. Maar er kwam op het laatste moment een kink in de kabel. Een zendelingspredikant, die het in den vreemde niet had gered, keerde terug uit Indonesië. Voor hem werd een ambt gezocht en Andries de Jonge deed grootmoedig een stapje opzij.

Ik vraag Freek of zijn vader daarvan niet eeuwig spijt heeft gehad. In plaats daarvan zou hij in het onderwijs belanden. Als leraar vond hij nooit zijn draai en het werk Gods beperkte zich tot hand- en spandiensten op het eiland Tholen.
Van spijt zal zeker sprake zijn geweest, zegt hij, al werd dat niet uitgesproken. Maar te groot voor hand- en spandiensten voelde Andries de Jonge zich beslist niet. ‘In dat opzicht was mijn vader niet ambitieus. Preken was zijn lust en zijn leven. Dat kon hij ook heel goed. Het gewone contact met de lidmaten ging hem minder goed af. Hij had moeite met clichés. Hij kon niet op een dwingende manier troosten, tegen iemand zoiets eenvoudigs als “Kom op” zeggen. Maar op de kansel verloor hij al zijn verlegenheid. Dat was zijn plek. Ik gedij zelf ook het best op het toneel. Iemand kan er wel eens wat doorheen roepen, maar anderhalf uur aan het woord zijn lukt hem echt niet. Een ander blokkeert in zijn angst, maar voor mij is het een drijfveer. Als je door de paniek en de doodsangst heen breekt, wordt het toneel een vrij onaantastbare ­positie.’

We rijden Goes binnen. Toen zijn benoeming in Middelburg van de baan was, besloot Andries de Jonge leraar godsdienst te worden aan het Christelijk Lyceum in Goes. Aanvankelijk woonden ze in Breezand in een vakantiehuisje onder aan het duin bij Vrouwenpolder. In de eerste maanden van 1963 werd tijdelijk onderdak gevonden aan de Beatrixlaan, om de hoek bij de school die nu Ostrea Lyceum heet. Hier, op dit water, deed hij in de strengste winter van zijn generatie mee aan een schaatswedstrijd. Hij dacht de Zeeuwen gemakkelijk de baas te kunnen blijven, maar ging in de eerste ronde onderuit en was meteen kansloos.
Nadat de dooi was ingevallen kon hun nieuwbouwhuis aan de Schalklaan in het naburige Kloetinge worden afgebouwd. Freek zou er tot zijn vertrek uit Zeeland wonen.
Het salaris was goed en het optimisme aanvankelijk groot. Niet langer hoefde Andries de Jonge zich in te spannen om conservatieve kerkbestuurders te overtuigen van de baanbrekende ideeën van Van der Leeuw. Hem wachtten in Goes allemaal leerlingen die zouden hongeren naar kennis. Zijn enthousiasme voor het vak zou een vonk doen overslaan.

Het tijdelijke onderkomen aan de Beatrixlaan had een gat in de schutting dat Freek de Jonge nog van pas zou komen bij de vervaardiging van zijn roman Neerlands Bloed. Hoofdpersoon daarin is Wouter de Jonge, zoon van een leraar die geen orde kan houden – de fictie is nooit ver bezijden de waarheid. Met zo’n achternaam is het ook niet verwonderlijk dat Wouter zich soms inbeeldt Kees te heten. Door het gat in de schutting spiedt de schuchtere Wouter de Jonge naar zijn buurjongen, die Max Havelaar heet. Max, zijn grote held, voetbalt en speelt gitaar als de beste, het laatst in de groep Butterfly. Wie een beetje thuis is in de geschiedenis van de Nederlandse popmuziek en in het bijzonder de Zeeuwse popmuziek zal in de figuur van Max Havelaar al snel Rudy de Queljoe lezen. De naam van de band van Max laat zich eenvoudig herleiden tot Dragonfly, de Zeeuwse vaandeldrager van psychedelische popmuziek in de jaren zestig.

De wordingsgeschiedenis van Freek de Jonge is onlosmakelijk verbonden met de opkomst van de popmuziek in de vroege jaren zestig. Als we die vrijdagmiddag min of meer bij toeval belanden bij podium ’t Beest vliegen de erflaters van de Nederbeat over tafel: ­Motions, Outsiders en Golden Earring. Als de nostalgie ons zover heeft gebracht, is er altijd wel een grijze generatiegenoot die een s toevoegt aan Earring, want oorspronkelijk bestond ook die popgroep in meervoud.

Hier in Goes laten verleden, heden en toekomst van Freek de Jonge zich vangen in een cirkel van nog geen honderd meter. Links van ons liggen de restanten van de Prins van Oranje, het verdwenen cultureel centrum van Goes, waar hij zijn pril talent schoolde. Rechts van ons ligt De Mythe, de nieuwe schouwburg die als eerbetoon is vernoemd naar een solovoorstelling van Freek. En in ’t Beest, een klassiek popzaaltje, bespreekt hij de mogelijkheden van een intiem programma dat later hier vorm moet krijgen.
Ter hoogte van Zierikzee (‘Altijd even denken aan Peter van Vossen en Adrie Koster’) had Goes zijn schaduw al vooruit geworpen als ijkpunt in zijn ontwikkeling. De jaren in Goes, te definiëren als de rock ‘n roll-jaren, beschouwt hij als de gelukkigste uit zijn jeugd. ‘In Zaandam was ik nog niet echt scherp of alert. Hier kwam alles samen.’
Vanwege het herhaaldelijke zittenblijven kwam hij in 1962 als achttienjarige terecht in de derde klas van de HBS tussen vijftien- en zestienjarigen. Terwijl de rest in truien rondliep droeg hij al een colbert, ook om zich te onderscheiden. Dat deed hij eveneens op het toneel. Al in dat eerste jaar kon Freek de Jonge op een schoolavond, voortbordurend op zijn Zaanse successen, zijn reputatie vestigen.

Het was ook het jaar waarin de popmuziek zich voor het eerst manifesteerde. De naam van Rudy de Queljoe zal hij bijvoorbeeld eerder associëren met The Sharks, een Indo-groep uit 1963, spelend in de traditie van The Ventures. Later zou De Queljoe zijn opwachting maken in Dragonfly en nog later werd hij natio­naal bekend als gitarist van Brainbox.

Voor Freek de Jonge begon de popmuziek eigenlijk al in Zaandam met een staartje dixieland. Hij glipte naar binnen bij optredens van de Dutch Swing College Band en Chris Barber. Diens gitarist Lonnie Donegan ontwikkelde de skiffle, een vorm van folkmuziek met wasbord en staande bas, die de weg plaveide voor Joe Brown en wat er daarna volgde aan popmuziek. Van de jeugdcultuur die daaruit voort kwam, werd Hitweek vanaf 1965 de drager. Het weekblad werd op straat verkocht en Freek de Jonge deed dat in Goes. ‘Veel stelde dat bij ons niet voor natuurlijk. Het was een klein clubje dat het spannend vond en elkaar opzocht in de plaatselijke tearoom.’

De jaren in Goes zijn de weerslag van een klassieke jeugd in de jaren zestig: een brommer, lang haar en de spanning als er een nieuwe langspeelplaat van Beatles of Rolling Stones aan kwam. Voor het eerst in zijn jeugd vond Freek alles wat hij zocht bij leeftijdgenoten, ook al waren die in de regel een paar jaar jonger. Hij ging naar concerten. Een kaartje voor Peter en zijn Rockets, op zaterdagavond in de Schuttershof, kon er nog net af, maar dan moest je wel de rest van de avond aan één glas bier nippen.
Alcohol deed in Goes dus zijn intrede, sigaretten waren er al. En er was het bepalende moment van het eerste meisje. Ze zat in de derde klas van het gymnasium, was de dochter van een architect en woonde achter hun huis aan de Beatrixlaan, in feite de woning die hij later gebruikte om Max Havelaar in Neerlands Bloed te huisvesten. Ze schreven elkaar briefjes, doorspekt met poëzie. Het ging al snel uit, omdat Freek geen idee had hoe het spel gespeeld moest worden. Maar zijn optreden op de eerste schoolavond kreeg een nog succesvoller vervolg in de Prins van Oranje. ‘En daar stond ze na afloop plotseling, in de deuropening. Ik was opeens in een veel betere positie.’ Na de grote vakantie, hij had nota bene een dure aansteker voor haar meegenomen uit Frankrijk, maakte ze het opnieuw uit. ‘Daar ben ik klassiek kapot van geweest.’
Ook in bredere zin ontwikkelde hij zich. De Nederlandse literatuur kwam tot hem via een goedkope reeks van uitgeverij De Bezige Bij: Het Stenen Bruidsbed van Harry Mulisch (‘Ik begreep er geen fluit van’) en De Avonden van Gerard Reve, dat ook voor zijn generatie het bepalende boek zou zijn.

Tot de kerkelijke nevenactiviteiten behoorde zijn optreden als Wika (werker in kerkelijke aangelegenheden), die op eigentijdse toon met jongeren sprak over hedendaagse cultuuruitingen. ‘Heel existentieel allemaal met druipkaarsen en visnetten.’ De brommer, een Berini, kreeg hij bij de overgang van de vierde naar de vijfde klas van de HBS. Freek werd die zomer twintig en vierde zijn verjaardag in het ziekenhuis van Goes. Hij was namelijk op zijn brommer aangereden door een betonmortelwagen. ‘Door het fietsen was ik gewend op geluid af te gaan en ik had dus niet in de gaten dat er van rechts wat kwam.’ Zes weken lag hij in het ziekenhuis, waarvan twee in een verduisterde kamer. De hersenstam was geschud. ‘Het was echt kiele kiele.’

Met de hulp van een vriend en een biologieleraar wikkelde hij toch met goed resultaat dat laatste schooljaar af, maar vraag hem niet hoe hij het deed. ‘Ik moest examen doen in dingen als stereometrie, waarvan ik nooit iets begrepen heb. Ik was in staat hun kennis te reproduceren, meer niet. Dat is het wonderlijke van een geheugen. Als ik er echt gebruik van moet maken, zoals voor een nieuwe voorstelling, werkt het feilloos. Maar er is ook zo veel dat ik met geen mogelijkheid kan onthouden.’
Van de opname in het ziekenhuis staat hem vooral een bezoek van zijn ouders bij. ‘Dat ik ze samen zag binnenkomen en dacht: Wat een mooi stel. Ze zagen er zo goed uit met z’n tweeën.’

Andries de Jonge bemoeide zich eigenlijk nooit met de opvoeding van zijn kinderen. De dagelijkse gang van het gezinsleven speelde zich af buiten zijn studeerkamer. Maar áls hij zich een keer geroepen voelde in te grijpen (eerder nog daartoe geroepen werd), maakte het ook meteen indruk. In zijn herinnering rekent Freek de Jonge het appelgaardincident tot de grote gebeurtenissen. De buurman in Rilland-Bath had zich bij zijn vader beklaagd over de vele appels die hij en broer Govert hadden gejat. Veel ouders zouden hun kinderen daarop rechtstreeks aanspreken, maar Andries de Jonge deed het via een effectieve omweg. Met een terloopse opmerking waarschuwde hij zijn zonen voor het eten van die appels. Ze waren bespoten en een gevaar voor hun gezondheid. Zijn waarschuwing was zo overtuigend dat Freek vreesde dezelfde avond nog voorgoed in te slapen.

Op een soortgelijke manier had vader het roken van Govert en Freek aangepakt. Vermoedens in die richting werden bevestigd door de vondst van een pak shag op hun slaapkamer. Andries de Jonge sloot dezelfde avond de avondmaaltijd af door dat pakje op tafel te gooien. ‘Hij zei alleen maar: “Hier jongens, als jullie willen roken”.’ Het maakte meer indruk dan welke straf had kunnen doen. ‘Hij was een indirecte opvoeder met een terloops, maar daardoor enorm confronterend gevoel voor humor.’

Religie speelde nauwelijks een rol binnen het gezin. Na het eten werd wel uit de Bijbel voorgelezen, inclusief een overweging van de Deense dominee Kaj Munk. ‘Mijn broer en ik kregen de slappe lach en dan was het alweer voorbij. Mijn vader vond het zelf eigenlijk ook maar niks. In normale domineesgezinnen werd gebeden en gedankt. Dat stelde bij ons weinig voor. Ik kan slecht tegen die evangelisatiedrift die je in sommige EO-programma’s ziet, een polsstokhoogspringer die zijn sprongen dankt aan God. Tegen dat soort spiritualiteit kon mijn vader ook niet. De vrijmoedigheid om over God te spreken, dat kan niet. Geloof is particulier en ingewikkeld.’

Zo gelukkig als Freek zelf was in Goes, zo ongelukkig was die periode voor zijn vader. Voor specifieke vakken als Hebreeuws kon hij die paar leerlingen van het Christelijk Lyceum wel interesseren, maar het algemeen onderricht was rampzalig. Hij kreeg de klassen niet mee in zijn enthousiasme en kon vooral geen orde houden. Het optimisme waarmee hij naar Goes was gekomen, gesymboliseerd in het nieuwbouwhuis in Kloetinge, verdween. Het zelfvertrouwen kreeg een flinke knak. Freek had vooral met zijn vader te doen. ‘Ik heb me nooit voor hem geschaamd.’ Toen hij zelf al was vertrokken naar Amsterdam, probeerde Andries de Jonge het nog één keer als predikant, ditmaal in De Bilt. Al snel rezen er kwesties met een collega over wie er in de mooiste kerk mocht preken en of het echtpaar De Jonge wel voor een pastorie in aanmerking kwam. Andries de Jonge was geen man die in dergelijke conflicten voor zichzelf opkwam. ‘De lieve vrede was hem veel waard.’

In de drie jaar in De Bilt is hij langzaam weggekwijnd. ‘Ze woonden aan een pleintje waarop vaak schreeuwende kinderen speelden. De concentratie, zijn alles eigenlijk, lukte niet meer.’ Hij moet in die periode al een paar keer zijn getroffen door een hartaanval, zonder dat iemand het in de gaten had. Zelf sloeg hij geen alarm.

Het favoriete Bijbelverhaal van Andries de Jonge was dat van Henoch, de man die geregeld een stukje ging wandelen met God. Tijdens die tochten bespraken ze de zaken die er toe deden of zwegen ze in gezamenlijkheid. God was degene die Henoch zei wanneer hij weer terug naar huis moest. Maar op een keer waren ze zo ver gelopen dat ze dichter bij het huis van God waren. Toen zei Hij: Ga nu maar niet meer terug, maar met mij mee.
Freek de Jonge beschouwt het verhaal van Henoch als beeldspraak voor mediteren. ‘Het is zoiets als voortschrijdende onthechting tot je op een gegeven moment los bent van de aarde.’ Voor een vader en echtgenoot is het weinig sympathiek om zo in het leven te staan, maar zo deed zijn vader dat wel.

Andries de Jonge stierf toen hij terugkeerde van een bezoek aan het ziekenhuis. Echtgenote Manny had hem naar de cardioloog gestuurd omdat ze het toch niet helemaal vertrouwde. Hij is in elkaar gezakt en niet meer opgestaan. ‘Ik was met Bram aan het repeteren aan de Raamgracht.’

Freek de Jonge bewaart fijne herinneringen aan thuis. Er werd veel gelachen en het huwelijk met zijn klassieke taakverdeling zat goed in elkaar. In die taakverdeling herkent hij ook wel iets van zichzelf. ‘Als mijn vader zich met de opvoeding bemoeide ging het vaak heel onhandig. Net zoals later bij mij. Dat je, opgejut door de moeder, opeens dingen gaat doen. Maar wel liefdevol.’
Achteraf gezien heeft hij zijn vader in de geschriften misschien te veel geïdealiseerd. ‘Ik weet eigenlijk zo weinig van hem, te weinig van wat hem echt bezig hield. Hij had iets meer voor zichzelf kunnen opkomen en iets strenger kunnen zijn voor mijn moeder. Maar die zondagmiddagen met hem in een provinciekerkje, dat was iets buitengewoons. Hij was een goede spreker, in zijn intonatie zat niets demagogisch. Het was een introverte manier van vertellen, waarin hij de mensen toch kon meenemen.’

Bij de begrafenis van zijn vader droeg Freek de Jonge een eigen gedicht voor met als essen­tiële zin: Liefde laat over zich lopen en daarom loop je zo zacht. ‘Dat is in essentie wat ik van hem vond.’

[Tekst: Bart Jungmann]